Jozef van den Berg
door EMILE SCHRA
'De voorstelling die ik had moeten spelen, heb ik nooit gespeeld'
Vrij Nederland, 29 juni 1991
‘Hier ben ik,’ zei Jozef van den Berg zelfverzekerd toen hij, lang geleden, aanklopte bij de toneelschool. ‘Raak dat eerst maar eens kwijt, jongeman’ was het, naar zou blijken profetische, antwoord. Anderhalf jaar geleden kwam de over de hele wereld bewonderde poppenspeler in een cisis terecht. Hij onderbrak een tournee die van Moskou tot de Verenigde Staten geboekt was. En de volgende voorstelling, waarvoor al veertigduizend kaartjes waren verkocht, kwam er nooit. Jozef aan den Berg over zijn grote inzinking en het voorlopige eindpunt van zijn zwerftocht: ‘Zo was ik dan geworden van een mens op zoek naar zichzelf tot een mens op zoek naar God.’
Of Jozef van den Berg nu aanspoelde op een onbewoond eiland, verzeild raakte in de woestijn of autopech kreeg op een verlaten landweg: op het toneel was hij voortdurend samen met zijn poppen onderweg. In zijn voorstelling Genoeg gewacht leek het reisdoel nog het duidelijkst: een acteur op zoek naar het stuk, een personage op zoek naar zijn schrijver, een mens op zoek naar zijn betekenis. Voor het eerst ondernam Van den Berg die tocht in zijn eentje, zonder poppen. De voorstelling, eind 1988 al te zien in een schoenenloods, was bedoeld als antwoord op Wachten op Godot van Samuel Beckett. Daarin wachten de besluiteloze zwervers Vladimir en Estragon, niet in staat tot enige actie, het hele stuk lang op Godot, hun leidsman, hun hulp van buitenaf. Tevergeefs, Godot komt nooit opdagen. Genoeg gewacht werd door Van den Berg zelf al aangekondigd als ‘het onmogelijke vervolg op een meesterwerk’. De voorstelling groeide uit tot een zoektocht zonder einde.
Anderhalf jaar geleden zette Jozef van den Berg onverwacht een punt achter al zijn optredens en zegde geplande tournees naar onder meer Moskou en de Verenigde Staten af. Van den Berg was alweer bezig met de voorbereidingen voor een nieuwe productie, toen hij halverwege 1990 bekend maakte dat hij het publiek (er waren al veertigduizend kaartjes verkocht) nog een seizoen zou laten wachten. Daarna bleef het lange tijd stil. In het komende seizoen keert hij na twee jaar afwezigheid terug met de voorstelling De ontmoeting.
‘Jozef van den Berg heeft een wonderlijke macht over mensen. Eigenlijk is macht niet het juiste woord; hij heeft een sterk inspirerende kracht en haalt vooral bij volwassenen een spontaniteit van gevoelens omhoog, die menigeen al verdwenen dacht.’ Aldus het juryrapport bij de Hans Snoek-prijs 1980 voor de voorstelling Appeloog. Van den Berg was toen al tien jaar bezig met poppentheater. In het begin speelde hij voor kinderen in een Gronings keldertheatertje. Of hij trok met zijn zelfgemaakte poppen op een kar met paard over de noordelijke kleigronden en speelde ’s avonds bij het licht van olielampen zijn verhalen over waar het in de grote wereld allemaal aan schort. Later verving hij kar en paard door een oude brandweerwagen met daaraan een woonwagen vastgehaakt. Met zijn gezin, zijn koffer met poppen en een theatertent voor honderd toeschouwers zwierf hij zo in de zomermaanden door grote delen van Nederland. Het lichtkastje voor de vier spots bediende hij tijdens de optredens zelf. Inmiddels was de onzichtbare poppenspeler Van den Berg zichtbaar geworden en trad hij in de voorstellingen steeds nadrukkelijker op de voorgrond. In 1982 zei hij in een interview met Vrij Nederland: ‘Na jaren van spelen ontdekte ik plotseling dat de mens achter de poppen ook van belang is. Ik ging improviseren, het verhaal scheppen met de figuren die ik had. Langzaam voelde ik dat het belangrijk was dat ik zelf meedeed, om duidelijk te maken dat de pop leven krijgt door de mens die erachter of eronder zit. Ik vond uit dat het poppenspel alleen zin heeft als ik dingen spel die ik in mezelf ontdek.’
In 1980 kwam de grote doorbraak. In één klap vestigde hij in Nederland en België zijn naam met Moeke en de dwaas, gemaakt op uitnodiging van het Holland Festival. Hierin verscheen voor het eerst de filosofisch ingestelde zwerver, de ‘jongeman’, ten tonele, met zijn zes leden tellende poppenfamilie: de intuïtieve en wijze Mevrouw de Heks, de alles beredenerende Mijnheer de Koning, de melancholieke Grootoog, de opportunistische Portemonnee, de romantische neuroot Frederik de Vogel en Pietje de Rups. Op speels poëtische wijze schotelden zij het publiek hun vragen voor over geboorte, liefde, leven en dood. Van den Berg bleek de gave te bezitten om volwassenen moeiteloos zijn fantasiewereld binnen te loodsen zonder ook maar enigszins te verhullen dat hij zelf de poppen bespeelt, stemmen geeft en tot leven wekt.
In de daarop volgende jaren ontstond een tiental producties, afwisselend voor kinderen en volwassenen. De manier van theater maken die Van den Berg daarbij ontwikkelde, is te vergelijken met geïmproviseerde muziek. De hoofdlijn ligt vast, maar welke zijpaden hij tijdens de voorstelling precies inslaat, hangt af van de reacties van het publiek. In het ideale geval ontstaat een levend en direct theater met een ‘open’ speler die het publiek tot medespeler maakt. Van den Berg, in zijn werkkamer in het Betuwse Herwijnen: ‘Theater maken betekent voor mij: mezelf zoeken, mezelf onderzoeken. Maar dat geldt niet alleen voor theater maken, dat geldt voor het hele leven. Theater en leven zijn door hetzelfde doel met elkaar verbonden. Al spelend probeer ik dingen in mezelf op het spoor te komen die een verrijking kunnen opleveren voor degenen die ernaar kijken. Daarbij moet je voortdurend proberen eerlijk en oprecht tegenover jezelf te blijven, doen wat je hart je ingeeft. Haal je iets omhoog dat diep in je leeft, iets echts, iets wezenlijks, ook al gaat dat met enorme strijd gepaard, dan zit je goed. Maar dat lukt lang niet altijd. Het tragische aan het wérk van de acteur is dat hij zichzelf vaak aan iets moet geven dat hij niet werkelijk is. Ik kan dat niet en maak dan ook altijd mijn eigen stukken. “Hier ben ik,” zei ik toen ik als negentienjarige op de toneelschool kwam. “Raak dat eerst maar eens kwijt, jongen,” was het antwoord. Ze wilden mij daar beladen met dingen die zíj hadden uitgevonden, maar die niet echt iets met míj te maken hadden. Ik was op zoek naar natuurlijkheid, maar had het gevoel dat ik die daar juist steeds meer verloor. Ik heb niet lang op die school gezeten. Het grote gevaar is dat acteurs op den duur een aantal vaste maniertjes krijgen en langzamerhand op raken: er is geen innerlijk vernieuwen meer.’
De voorstellingen die Jozef van den Berg na 1980 speelde, waren afwisselend in het Nederlands, Frans, Duits en Engels. Want de koffer met poppen vloog de hele wereld rond, langs theaters in Engeland, Duitsland, Frankrijk, Polen, Hongarije, Spanje, de Verenigde Staten, Canada, Australië, Indonesië en Japan. Voor de populariteit die hij in korte tijd met zijn figuren verwierf, had hij in die tijd een eenvoudige verklaring: de verschillende ‘stemmen’ die zijn poppen vertegenwoordigen, zitten blijkbaar niet alleen in hemzelf, maar in meer mensen. Naast Moeke en de dwaas was vooral De geliefden (1985) een internationaal succes. De Britse theaterregisseur Peter Brook prees de voorstelling op het Parijse Herfstfestival in 1986 als volgt: ‘Het theaterwerk van Jozef van den Berg lijkt op dat van een wever. Hij weeft een fijn doek van twee draden: een zichtbare en een onzichtbare. Waar die twee draden elkaar ontmoeten, ontstaat een motief vol poëzie en magie. Zijn theater is origineel, subtiel en van een zeldzame kwaliteit.’
Herhaaldelijk maakte Van den Berg duidelijk dat hij nu wel eens écht voor het publiek wilde verschijnen: als theatermaker zonder poppen. In De dans van de bultenaar (1982) en Troev of de verdronken visser (1983) waren de poppen grotendeels uitgebannen, niet geheel tot tevredenheid van zijn publiek en van hemzelf. In volgende producties was ‘de familie’ er dan ook weer bij. Van den Berg: ‘Met de poppen die ik al die jaren in mijn koffer heb meegedragen, kon ik uitdrukking geven aan de twijfels en onzekerheden die in mezelf leven. Door ze met elkaar te laten praten, schiep ik een beeld van wat ik zelf vond. De familie was een uitdrukking van het feit dat de mens niet altijd een en dezelfde is maar verschillende facetten heeft, die allemaal hun zegje doen. Het ene moment loopt hij achter het ene aan, het volgend moment achter het andere. Eigenlijk wilde ik na Moeke en de dwaas al van de poppen af. Mooier met de poppen dan in Moeke kon volgens mij namelijk niet. Het is tijd voor iets nieuws, dacht ik. Maar ik kon nog niet zonder ze, bleek later.’
In De pleisterplaats (1987) stond Van den Berg voor het eerst met een andere speler op de planken: het Zwijgende Meisje met de piano en accordeon, voor wie de poppen tenslotte het veld moesten ruimen. Maar aan het eind van de voorstelling werden de jongeman en het meisje door een gordijn weer van elkaar gescheiden. Van den Berg: ‘In De pleisterplaats zegt Mevrouw de Heks tot de jongeman: “Je moet je keren naar de andere mens.” Haar raad volgend geeft hij haar en de rest van de poppenfamilie prijs voor die ene vrouw die kort daarvoor in zijn leven verscheen. Maar hij heeft dat nog niet gedaan of er is iets dat hem weer van haar doet afkeren. De pleisterplaats is eigenlijk één grote, boze droom: de jongeman houdt noch de poppen, noch de vrouw over. Hij blijft moederziel alleen achter. Dat is overigens niet anders dan in het echte leven; daar hou je soms ook niks over en moet je toch verder. Het punt was dat er naar mijn gevoel iets niet klopte in de relatie tussen de poppen, de vrouw, het publiek en mezelf. Al tijdens het spelen van de voorstelling groeide dat rare gevoel van alleen zijn in mij. Ik had het publiek niet echt meer voor mezelf, omdat ik met iemand anders samenspeelde; maar had ik een onderonsje met het publiek, dan was het naar mijn gevoel ook niet juist – alsof ik dat achter háár rug om deed, begrijp je? Eén ding wist ik na De pleisterplaats zeker: mijn poppenfamilie, die ik aan het slot van de voorstelling in zee had laten verdwijnen, zou niet opnieuw verschijnen. Dat ik mijn familie kwijt was, beschouwde ik als een gedane stap waarvan ik de consequenties moest aanvaarden.’
In Genoeg gewacht ging Van den Bergs zoektocht verder. Voor het eerst stond hij alleen en met lege handen op een bijna kaal toneel. Hoe reageerde het publiek op het ontbreken van de oude succesformule? Van den Berg: ‘Ik trek me het oordeel van het publiek altijd enorm aan. Als achthonderd mensen het mooi vinden, maar er loopt er één kwaad weg, dan vraag ik me af waarom die ene kwaad is weggelopen. Er zijn natuurlijk mensen die moeite hebben gehad met de nieuwe weg die ik ben ingeslagen. Wat ik hoop is dat ze me niet steeds blijven terugverwijzen naar het oude dat succes had, maar bereid zijn met mijn veranderingen als theatermaker mee te gaan.’
In La Conférence des Oiseaux, een theatertekst van Jean-Claude Carrière op basis van een oud Perzisch gedicht, komen op een dag alle vogels bijeen. Een wijze kuifvogel opent de conferentie ongeveer als volgt: “Gevleugelde vrienden! Ik slijt mijn dagen in grote angst. Om mij heen zie ik niets dan ruzies en vechtpartijen, om een stukje grond, om een paar graankorrels. Dit kan zo niet langer voortduren. Jarenlang heb ik de ruimte doorkruist en vele geheimen zijn mij bekend. Luister. Wij hebben en koning en we moeten naar hem op zoek. Zo niet, dan zijn we verloren. De weg naar hem toe ken ook ik niet precies. Wel weet ik dat er op de reis zeven valleien moeten worden gepasseerd. Helemaal alleen kan ik de zoektocht niet aan. Wie van jullie vergezelt me?” Een groot aantal vogels haakt meteen af. Andere besluiten met de leider mee te gaan, maar keren halverwege de reis terug of sterven onderweg. Slechts een kleine groep bereikt na een bittere tocht vol twijfels en ontberingen uitgeput het reisdoel, waar de oppermachtige moet zetelen. Daar ontdekken de vogels dat hun mysterieuze koning zich via een spiegel tot hen richt; zij blijken zélf de leidsman te zijn naar wie ze zo lang zochten. Jozef van den Berg: ‘Zo’n zoektocht lag ook aan mijn vorige voorstelling Genoeg Gewacht ten grondslag. Toch is het nu mijn overtuiging dat onze werkelijkheid nog anders is, het mysterie oneindig groter en liefdevoller. Want is hij wel de ware koning, die zijn onderdanen zo naar hem laat zoeken zonder kennelijk ook zelf naar hén op zoek te zijn? Zijn alleen wij het die zoeken of worden we ook gezocht? En zijn wij het die vinden of worden we gevonden?’
We zitten in een ruime kamer met hoge ramen. Hier, in het huis tussen de oude dorpsdijk van Herwijnen en de Waal, zijn de afgelopen tien jaar alle voorstellingen van Jozef van den Berg ontstaan. De grote tafel voor het raam is volledig bedekt met keurig naast elkaar gelegde rekeningen, brieven, aantekeningen, boeken van Dostojevski (‘Wat kent die de mens goed!’), Gogol, Tolstoi, Hugo. Ook een groot, nieuw opschrijfboek waarin alle teksten en ideeën voor zijn komende voorstelling belanden. Van den Berg ziet zichzelf allereerst als schrijver. Hij schrijft de stukken waar hij later zelf in speelt. ‘Ik kan tenslotte alleen maar spelen wat ik zelf echt voel en ben geen specialist in rollen die door anderen zijn bedacht.’
In ons gesprek is hij afwisselend de nadenkende schrijver die naar zijn woorden zoekt en zorgvuldig formuleert, dan weer de levendige verteller die met een voortdurend ‘begrijp je?’ zijn verhaal schetst, terwijl nu en dan de speler opspringt om te laten zien wat hij precies bedoelt. Soms vallen er lange stiltes. Aan ons gesprek zijn in de afgelopen maanden andere gesprekken voorafgegaan, die soms wel, soms niet op band werden opgenomen. Een enkele maal hield Van den Berg het bandje na afloop zelf, omdat het naar zijn gevoel toch te persoonlijk was.
Hoe ging je verder nadat je je ‘familie’ in De pleisterplaats definitief de rug had toegekeerd?
Ik ben op zoek gegaan naar een relatie met iets of iemand anders op het toneel. Theater is een afspiegeling van het leven zelf en niets anders dan een relatie ontwikkelen met iets zichtbaars of onzichtbaars op het toneel. Eerst heb ik een tijd gewerkt aan het concept van De jongeman en ik. Maar al spoedig ontstonden er plannen om samen met de Vlaamse acteur Julien Schoenaerts het door mij te schrijven stuk De ander te gaan spelen. Zoals vaker met mijn plannen veranderde echter ook dit weer. Via Koning Oedipus belandden we uiteindelijk bij Becketts Wachten op Godot. Dat laatste vormde de inspiratiebron voor mijn stuk Genoeg gewacht. Hoewel Julien heel enthousiast over mijn opzet was, ontstonden er moeilijkheden. Ik durfde het met z’n tweeën niet meer aan en besloot alleen verder te gaan. Ik werd al langer aangetrokken door die twee eenzame zwervers in Becketts stuk die tevergeefs op ene Godot zitten te wachten. Bovendien was ik na De pleisterplaats zelf ook een zwerver zonder kind of kraai geworden. Maar de directe aanleiding tot Genoeg gewacht vormde de naderende dood van mijn broer Aloys. Hij was al geruime tijd ziek, maar had nu te horen gekregen dat hij nog maar korte tijd te leven had. Ik voelde mij nauw bij zijn lot betrokken en moest in diezelfde tijd ook mijn nieuwe voorstelling schrijven. Ik kon werkelijk niet anders dan proberen een stuk te schrijven dat ook voor hem iets zou betekenen. We hebben er samen heel veel over gesproken. In mijn gedachten was mijn broer ook iemand die op de oplossing, de redding, de genezing, wachtte, die maar niet kwam. Toen ben ik op zoek gegaan naar iets dat wel zou komen en een einde aan het wachten maakt. Iets wat geneest en tot rust brengt. Ik heb gezocht alsof mijn eigen leven ervan afhing. Mijn broer zag in de voorstelling aanvankelijk een merkwaardige verzameling bizarriteiten. Maar de laatste keer dat hij in de zaal zat, vond hij het heel mooi. Toen ik hem vroeg wat hij dacht dat ik ermee bedoelde, antwoordde hij: “Een mens zoekt, totdat hij vindt.”
Vroeger putte Van den Berg de inspiratie voor zijn voorstellingen vaak uit oosterse mystiek en filosofie. Voor Genoeg gewacht zocht hij het dichter bij huis: in de bron van de westerse cultuur, het christendom. Meer dan ooit liet hij zichzelf zien als een zwerver in zijn eigen geest. Van den Berg: ‘In Genoeg gewacht ging het om het zichzelf terugvinden, het tot rust komen van de mens in zichzelf. De voorstelling speelde zich af in het decor van een theater waarin een acteur verschijnt die zegt hier een afspraak met iemand te hebben. Samen zullen zij de tekst lezen van het stuk waarvoor hij gevraagd is een rol te spelen. Maar er verschijnt niemand. Geholpen door een mysterieuze, onzichtbare lichtman vindt hij dan twee kostuums: de verwaarloosde en kapotte kleren van een zwerver en de prachtige, ongeschonden jas, hoed en schoenen van een heer. Deze twee kostuums waren voor mij de uitdrukking van het zoeken en van het vinden. Daartussenin stond de acteur. Nadat hij in de kleren van de zwerver een vreselijke zoektocht heeft doorgemaakt, waarin hij ook de dood ontmoet, komt hij uiteindelijk, gehuld in de prachtige kleren, tot rust onder een boom. Kortom, vertaald naar Godot: de zwerver blijkt zelf Godot te zijn. Naarmate ik langer met de voorstelling bezig was, raakte ik er steeds meer van overtuigd dat het niet helemaal klopte. Een mens kan eenvoudigweg zijn eigen oplossing niet zijn. Er moest meer zijn. Ik had voortdurend het gevoel dat ik iets heel belangrijks over het hoofd zag. Ik heb er met heel veel mensen over gesproken, maar niemand kon me echt helpen. Dag en nacht was ik ermee bezig. Als ik een voorstelling speelde, wist ik al dat het de volgende dag weer anders zou zijn. Na afloop had ik steeds het teleurgestelde gevoel dat ik nog niet had uitgedrukt wat het eigenlijk had moeten zijn. Tachtig voorstellingen lang, die keer op keer anders waren. Het was nooit af. Ook na het sterven van mijn broer, iets dat me erg aangreep, ging mijn zoeken door. Een dag na zijn begrafenis zat ik in het vliegtuig naar New York de tekst van No More Waiting, de Engelse versie van Genoeg gewacht, te leren. Ook daar heb ik alle voorstellingen die ik speelde steeds weer veranderd. En hoewel het daar een groot succes was, bleef ik het gevoel houden dat het anders moest zijn. Ik was op een weg terechtgekomen die me uiteindelijk gevaarlijk dicht bij de rand bracht: een uiterst persoonlijke confrontatie met mezelf, mijn bestaan en mijn ideeën, die steeds minder geschikt was om via het theater aan een publiek over te dragen.
Op 14 september 1989 maakte Jozef van den Berg vlak voor de voorstelling van Genoeg gewacht in theater De Singel te Antwerpen bekend dat hij niet meer zou spelen. Wat was er gebeurd? ‘Aan de ene kant,’ zegt Van den Berg, ‘is dat te persoonlijk om over te spreken. Aan de andere kant is het juist daardoor ook onmogelijk om erover te zwijgen. In de zomervakantie voorafgaand aan mijn laatste serie voorstellingen las ik heel “toevallig” de Belijdenissen van Augustinus, een boek dat al jarenlang ongeopend op mijn werktafel lag en dat ik ooit voor het armetierige bedrag van twee vijftig had gekocht, alleen maar omdat het zo goedkoop was. Ik wist toen niet wat een grote rol dit boek nog in mijn leven zou gaan spelen. Achteloos heb ik het vlak voor het vertrek naar mijn vakantiebestemming in Frankrijk in een koffer gestopt. En hoewel ik me, lezend in dat boek, nog niet realiseerde dat het juist dat element bevatte dat ik nodig had, begon het mijn visie op Genoeg gewacht, ongemerkt te veranderen. Meer en meer werd het een stuk over een personage op zoek naar zijn schrijver, omdat alleen die in staat zou zijn hem te helpen. Bij welk probleem dan ook. Zo was ik dan geworden van een mens op zoek naar zichzelf tot een mens op zoek naar God.
In Antwerpen, nog steeds werkend aan de tekst, schreef ik in mijn kleedkamer de zin: Waarom zie jij steeds maar niet, dat Ik niet komen kan omdat Ik er al ben? En ofschoon ik dit had bedoeld als tekst voor het personage in mijn stuk, begreep ik plotseling en drong het tot mijn hele wezen door, zoals er nog nooit iets tot me was doorgedrongen, dat deze woorden bestemd waren voor mijzelf, dat er Iemand was die mij op een wonderbaarlijke wijze dit deed schrijven en Zich zo aan mij kenbaar maakte. Ik kan deze gebeurtenis niet onder woorden brengen. Zij was met niets te vergelijken en onontkoombaar en het vervulde me met een heilig ontzag. Het was mijn eerste ervaring van de aanwezigheid van de levende God. Er zouden nog andere ervaringen volgen, waarover ik nu liever zwijg, maar die een totale omwenteling in mij teweegbrachten en die mij uiteindelijk hebben duidelijk gemaakt dat ik moest stoppen met Genoeg gewacht; het was geen uitdrukking meer van de waarheid en de werkelijkheid zoals die mij getoond was. Mijn broer had gelijk: een mens zoekt, totdat hij vindt. Maar is de mens helemaal alleen in staat te vinden of heeft hij hulp nodig? Dat laatste bleek het geval: hij heeft de hulp nodig van God. Daarom ook had het eindbeeld van mijn voorstelling de thuiskomst van de zwerver moeten zijn, zoals in de parabel van de verloren zoon die thuiskomt bij de vader. De voorstelling die ik had moeten spelen, heb ik nooit gespeeld.’
Een week nadat Van den Berg met Genoeg gewacht was gestopt, vertrok hij naar een Engels klooster. Later verbleef hij een tijdje in Athene en in een klooster op het eiland Athos. Daar sprak hij met monniken over de dingen die hem waren overkomen en kreeg hij raad. Waarom zocht hij deze kloosters op? Van den Berg: ‘Het was mij duidelijk geworden dat ik mijn leven had gebouwd op drijfzand, op leugens, dat ik in veel was tekortgeschoten. Na alles wat er was gebeurd, stond ik helemaal aan het begin van een nieuwe geestelijke weg, waarbij ik leiding nodig had. In de orthodoxe kerk heb ik die gevonden. Na Antwerpen begon de strijd om trouw te blijven aan het nieuwe pas echt. Want je kunt de jas van oude inzichten en ideeën onmogelijk in één keer uittrekken. Dit gevecht tussen het oude en het nieuwe is een gevecht op leven en dood. Het is een van de meest angstaanjagende dingen die een mens naar mijn idee kunnen overkomen. Het was net alsof ik voortdurend werd bestookt en aangezet om hetgeen me was overkomen weer te ontkennen en te verloochenen.’
Van den Bergs verblijf in Griekenland maakte niet meteen een eind aan deze verwarring. Naar het oordeel van een starets (geestelijk leidsman) die hij daar ontmoette, keerde hij te vroeg naar huis terug in plaats van zich in stilte en teruggetrokkenheid te wijden aan het verwerken van het gebeurde. Jozef van den Berg: ‘Hij had gelijk. Ik was nog te kwetsbaar, zat nog midden in het gevecht. Weer thuisgekomen kwam ik in een periode van slapeloosheid terecht. Wekenlang kon ik geen minuut, geen seconde meer slapen. Het ging heel geleidelijk. Eerst werd ik om vijf uur ’s ochtends wakker, kon daarna niet meer in slaap komen. Toen om vier uur, om drie uur. Vervolgens keek ik op de klok en was het halftwee. Tenslotte sliep ik helemaal niet meer. Slaappillen weigerde ik. Die heb je veertig jaar lang niet nodig gehad en het eerste wat je denkt, is: wat zullen we nou beleven? Ik moet toch op eigen kracht kunnen slapen? Ik kreeg pijn in al mijn botten en had het met vijf dekens nog steeds ijskoud. Alsof mijn hart in de vrieskist lag midden in de zomer. Je raakt totaal uit je evenwicht. Je denkt werkelijk dat de natuur, dat niets je nog wil. Ik kreeg het gevoel dat ik volledig alleen was. Er ontstond een netwerk van gedachten en gevoelens waar anderen geen enkele invloed meer op hadden. Ik kreeg last van existentiële angst, van angst dat er afschuwelijke dingen met de wereld, met mijn vrouw en mijn kinderen gingen gebeuren. Ik voelde me hier in huis ontzettend onveilig. Sinds maart 1990 was ik met De omgekeerde wereld bezig, dat als familievoorstelling bij het Zuidelijk Toneel zou uitkomen. Dat was mogelijk dankzij een financiële hulpactie van WVC waardoor ondertussen ook mijn gezin kon blijven draaien. Ze hebben mijn werk daar altijd gewaardeerd. Alle boekingen waren gedaan, er waren al veertigduizend kaartjes verkocht. Als een wanhopige was ik bezig. Ik kon die mensen toch niet in de steek laten? Maar het ging niet. Ik was nog niet zover. Ik was ziek.’
Wat was de diagnose?
‘Een depressie. Je denkt dat je weet wat een depressie is, maar dat weet je niet. Hier, dit boek heb ik een tijdje terug uit de bibliotheek gehaald: De laatste dag van een terdoodveroordeelde van Victor Hugo. Wat hij hier schrijft, heb ik ook zo gevoeld: “Ter dood veroordeeld. Nu ben ik reeds vijf weken met deze gedachte opgesloten. (…) Mijn lichaam is geboeid, gekerkerd. Mijn geest beperkt binnen de grenzen van een afgrijselijk, bloedig, onverbiddelijk denkbeeld. Ik ben nog slechts één gedachte, één overtuiging, één zekerheid: ter dood veroordeeld!” Dat is een depressie! Het is een volstrekte eenzaamheid. Ik kreeg op den duur het gevoel geen gedachten meer te hebben. Ik kon niks meer onthouden, wist niks meer van mijn leven. Ik word dement, spookte het door mijn hoofd. Ofschoon er in mij iets was dat absoluut wilde leven en deel hebben aan alles, was er een duivelse macht die alles onder me afbrak, die me langzaam maar zeker totaal uitholde. Ergens in Genoeg gewacht werd gezegd: “Je kunt geen kant meer op.” Tijdens mijn ziekte kon ik letterlijk geen kant meer op. Wilde ik ergens heenlopen, tsjak! Wilde ik met iemand praten, tsjak! Alsof overal plotseling hekken voor mijn neus naar beneden vielen. Ik dacht: dit is dus het einde. Eind augustus volgde opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Daar heb ik vijf weken doorgebracht. Ik kreeg medicijnen en ik kwam meer tot rust. Mijn psychiater zei dat mijn geval veel overeenkomst vertoonde met dat van Kuiper, die hoogleraar in de psychiatrie die zelf een tijdlang patiënt is geweest en daar een boek (Ver heen) over heeft geschreven. Hij denkt op een gegeven moment zelfs dat de mensen die hij tegenkomt letterlijk duivels zijn. Ik ken dat gevoel van de hel. Ook fysieke pijnen. Alsof je de hele dag van boven tot onder in de brandnetels ligt en daar voortdurend in wordt omgedraaid. Onverdraaglijk.’
Hoe kijk je nu op die periode terug?
‘Ik ben ontzettend dankbaar dat mij dit allemaal is overkomen, hoewel het natuurlijk niet gemakkelijk was, en is. Alles wat er gebeurd is, ook mijn stoppen met optreden, is ook in het leven van mijn gezin, van mijn vrouw en vier kinderen, zeer ingrijpend en vaak onbegrijpelijk geweest. Maar niets in het leven gebeurt toevallig. Toeval heeft de mens zelf uitgevonden als verklaring voor de dingen die hij niet of nog niet begrijpt. Als je een theaterstuk ziet, is er geen mens in de zaal die denkt dat wat hij ziet gebeuren, toevallig gebeurt. Iedereen weet: het is bedacht. Een armzalige schrijver die iets moois verzint, is in staat iets te scheppen wat een bepaalde lijn volgt, een bepaalde zin heeft. En dan zou het met het leven zélf niet zo zijn dat aan alle gebeurtenissen hun zin gegeven is? Een van de mooiste illustraties hiervan is de parabel van de verloren zoon. Die vraagt op een dag aan zijn vader om zijn erfdeel, omdat hij weg wil. De eigenlijke betekenis van het verhaal is dat de zoon hiermee de bron van waaruit alles naar hem is toegegaan, uit het oog verliest. Ofschoon de vader al weet wat er van zijn zoon terecht zal komen, geeft hij hem zijn deel en laat hem gaan. Op het laatst zit hij bij de varkens en komt hij tot inzicht. Hij draait zich om en keert volkomen vrijwillig naar de vader terug, de bron die vaak dichterbij is dan je denkt. Deze veroordeelt hem niet, maar omhelst hem en neemt hem onmiddellijk weer op. Deze parabel is voor mij de uitdrukking van de oneindige liefde en vergeving, die deze wereld in stand houdt.’
En staat voor wat jijzelf hebt meegemaakt.
‘Zeker. Maar ik heb de indruk dat de parabel eigenlijk voortdurend van toepassing is, zich steeds opnieuw herhaalt. Ieder moment zit de mens in feite alweer bij de varkens. Nauwelijks is hij thuis of hij is alweer vertrokken. Het mooie is dat de tijd die ons in dit leven gegeven is ons de mogelijkheid biedt steeds weer opnieuw te proberen. Het leven is en zich voortdurend vernieuwend proces van ontdekken, een niet ophoudende leerschool. Als volwassen mens belangeloos liefhebben is bijna onmogelijk. Maar het is te leren. Daar vertrouw ik op.’
© Emile Schra
Met speciale dank aan Bert Nienhuis voor het ter beschikking stellen van zijn zwart-witfoto’s van De Pleisterplaats.