Dora van der Groen

door Emile Schra

'IK BEN TE GULZIG OM ALLEEN VAN HET THEATER TE ZIJN'

Dagblad Trouw, 15 januari 1998

Dora van der Groen. Ze is 70 geworden en naar eigen zeggen ‘vreugdevol.’ “Ik hou van dit leven. Maar er is altijd een heel klein, diep verdriet in mij aanwezig. Altijd. De machteloosheid van het bestaan. Naarmate je ouder wordt, krijg je een panoramisch overzicht. Daardoor heb ik een afstandelijke betrokkenheid kunnen ontwikkelen.”

Ze groeide op als enig kind van welgestelde ouders. Tegenover het Antwerpse theater De Singel staat nog steeds het monumentale pand van haar (Nederlandse) grootvader, die stadsdrukker was: “Als mijn vader in zijn voetsporen was getreden, was ik nu miljonair geweest. Gelukkig is me dat bespaard gebleven!” Hij werd cellist en als vanzelf belandde de dochter in de kunst. Zodra ze een bezemsteel kon vasthouden, werd ze op tafel gezet en leerde op de aan deze ‘cello’ bevestigde touwtjes spelen. Een opleiding voor dirigent in Parijs of Salzburg durfde ze niet aan, de toneelschool wel. Als 17-jarige nam ze les op het Hoger Instituut voor Toneel en Regie van Joris Diels in Antwerpen. Daar leerde ze zichzelf in no time plat Antwerps, omdat ze met haar nette Nederlands vreselijk werd gepest. Na een jaar ging ze naar de toneelafdeling van het Koninklijk Conservatorium en daarna nog eens twee jaar naar de Studio van het Nationaal Toneel onder leiding van Herman Teirlinck. De ontmoetingen met Teirlinck rekent ze tot de belangrijkste invloeden in haar leven. Hij brak in Vlaanderen het theater open tot kunstvorm. Van hem leerde zij “om in het leven te staan als een boom, de wortels diep in de aarde, de kruin uitwaaierend in oneindigheid, de seizoenen aan de takken te voelen, te buigen in de wind, te genezen van diepe inkervingen in de bast, te ademen met de natuur.”

Foto: Liesbeth Meijer

Van der Groen is echter de eerste om de waarde van scholen te relativeren. Het zijn de leraren die er lesgeven die een school maken. Ze is ervan overtuigd dat toneelspelen niet is aan te leren. Je hebt het of je hebt het niet. De leraar kan de leerling helpen zich van zijn mogelijkheden bewust te worden en sleutels aanreiken om die verder te ontplooien. “De persoonlijkheid van de leerling staat bij ons voorop. Ik ben tegen standaardmodellen. Ieder mens is zo uniek en zo compleet anders, dat je nooit een standaardschaal kunt hanteren. De leerlingen moeten vanuit zichzelf door creativiteit hun mogelijkheden en intelligentie kunnen ontwikkelen. De heftige moet je bijsnoeien voordat ze wildgroei krijgen en helemaal zijn opgebrand. Er zijn er ook die heel moeizaam ontluiken. De een blijkt een roos, de ander een prei. Die laatste zul je op een akkertje moeten plaatsen, de eerste in het park. Wie als prei geboren is, wordt nooit een roos; de roos wordt nooit een prei. Beide zijn gelijkwaardig, ieder op zijn plek.”

In de jaren ’50 kreeg ze naam als actrice, niet alleen in de Vlaamse theaterwereld, maar ook bij film en televisie. Op het scherm is ze nog steeds te zien, maar van de podia van de grote theaters in Brussel en Antwerpen is ze al lang verdwenen. Ze stond er maar vijf jaar, van 1957 tot 1962. Hoe kijkt ze op die kortstondige carrière als toneelactrice terug? “Van 1962 tot nu heb ik nog driemaal een rol op het toneel gespeeld. Dat is dus heel weinig. Dat komt doordat ik live toneelspelen als gênant ervaar. Het is mij te intiem om mijn diepste zieleroerselen te delen met vreemden, met mensen die ik niet ken. In mijn jeugd heb ik het een aantal jaren achtereen gedaan. Ik speelde zes hoofdrollen per jaar. Waanzin! Succes is gevaarlijk. Je denkt dat het wat is, maar het is enkel wat op dat moment. In die vijf jaar bij het grote toneel was ik geen enkele kerst thuis. ‘Nu legt een ander mijn kinderen in bed terwijl ik daarvoor sta te werken’, dacht ik vaak. Het ergste was dat ik het toneel waarvoor ik werkte niet eens goed vond. Dat gaf de doorslag om te stoppen.”

Begin jaren ’50 speelde ze in kelders en op zolders, waar soms maar één toeschouwer op afkwam. Wat er gebeurde, noemt ze de ingrijpendste verandering in de theatergeschiedenis van deze eeuw: het toneel dat de grote toneeltempels verliet voor ruimtes die niets met theater te maken hadden.

In 1972 werkte ze mee aan Arturo Corso’s legendarische enscenering van ‘Mistero Buffo’, de bijbelparodie van Dario Fo: “Een revelatie! Corso haalde mijn hele denken over het vak overhoop en zette me weer met twee benen op de grond. Toen ik op de tweede repetitie binnenkwam, nadat ik op de eerste afwezig was geweest, riep hij: ‘Dora, tu n’es jamais lá!’ Zo sprak je niet tegen mij. Toen begonnen we te lezen. Er waren mensen bij die hij van straat had opgepikt en nog nooit hadden gespeeld. Er waren jonge zangers, maar hij liet ook Italianen uit een naburig Italiaans restaurant meezingen. We lazen allemaal alle teksten. Ik vroeg na afloop welke rol ik kreeg. ‘O, lees alles maar’, zei hij. Op de repetities heb ik alles gespeeld, van soldaat tot Maria, maar uiteindelijk werden het de rollen van Maria en de Zotte.”

Ambitieus is ze nooit geweest, vindt ze. Ze wilde acteren, niet zozeer bepaalde rollen spelen. En ze zou nooit met lesgeven of regisseren zijn begonnen, als anderen haar niet daarvoor hadden benaderd. Verbaasd stelt ze vast hoe gemakkelijk alles in de theaterwereld tot een grote ballon wordt opgeblazen, terwijl slechts 3 procent van de bevolking erin is geïnteresseerd. Bovendien zijn het altijd dezelfden die het maken, dezelfden die gaan kijken, dezelfden die elkaars kritieken lezen. In feite houdt het toneel zichzelf in stand. Ze beschouwt het als haar speelgoeddoos. Is die eenmaal geopend, dan is ze er voor honderd procent bij betrokken. Daarna wordt het deksel weer gesloten en is het tijd voor andere dingen: “Ik ben te gulzig om alleen van het theater te zijn.”

Van der Groen woont elf kilometer buiten Antwerpen. Ze leeft thuis vegetarisch en temidden van de geluiden van de natuur. Wind, vogels, het groeien, het verslijten. Verandering maakt geluid. Absolute stilte heeft ze nooit gevonden. Die zocht ze enkele jaren terug in de Himalaya. Maar zelfs daar bleven geluiden hoorbaar, het waaien van de wind, maar ook haar eigen ademhaling: “Daar begint het leven mee en daarmee eindigt het. Daartussen is er nooit een moment van complete stilte. Weet je wat absolute stilte is? Als je wezen samenvalt met de kosmos.”

Twintig jaar geleden las ze het boek ‘Oorspronkelijk Gezicht’ van Jan Foudraine nadat hij in Poona was geweest. Daarop begon ze aan het werk van Baghwan, later aan Krishnamurti, Gurdjieff en anderen om tenslotte bij Boeddha uit te komen. Baghwan tilde haar over rampen heen en was daarbij ook nog een grapjas. En die trekken haar nog altijd sterker dan doodserieuze lieden. Vier jaar liep ze in rode kleren rond. Het waren de jaren zeventig. “De Baghwan zei: ‘Je zult bekeken worden. Maar dat geeft niets. Als ze maar aan het denken worden gezet en in beweging komen.’ Die kleren gebruikte je onder meer om ervan bewust te worden dat je in het nu leeft. En ik kan je verzekeren: als ik ’s morgens mijn kleerkast opentrok met al dat rood, belandde ik aan de andere kant van de kamer! En vond je al dat rood niet meer nodig, zei hij, dan trok je gewoon je andere kleren weer aan. Dat beviel me.”

Via diepe depressies, wanhoop en momenten van groot geluk heeft ze geleerd wat het is om los te laten. Dat inzicht probeert ze tot op de dag van vandaag haar spelers en leerlingen bij te brengen: uit ieder spelmoment halen wat erin zit, maar het daarna weer rigoureus durven losknippen. Cut! Zo wordt weer een nieuwe ruimte voor iets anders gecreëerd.

Als reïncarnatie zou bestaan, wil ze terugkeren als skilerares. Soepel over besneeuwde bergtoppen glijden, maar tegelijk balanceren op de rand van het gevaar. Ook het theater moet gevaarlijk blijven, in voortdurende beweging. Ondertussen lijkt de wereld om haar heen steeds verder vast te lopen. “Ons handelen en bewegen raken hoe langer hoe meer geblokkeerd. De auto en het wasmachien zijn niet meer uit ons leven weg te denken. Maar in plaats dat ze ons tijd besparen, komen we tijd te kort. We zijn slaven van het comfort geworden. We zijn erdoor misleid. Ouders gaan beiden werken en nemen een huis, maar ook een kind. Maar het kind wil geen huis, maar nestwarmte. Als het met een tekening bij zijn moeder komt, staat zij de boodschappen uit de supermarkt uit te laden, moet een was in het machien stoppen en daarna snel koken. ‘Straks zal mama naar je tekening kijken, lieverd. Nu heb ik geen tijd.’ Als het kind zijn tekening aan zijn vader wil laten zien, zegt hij vanachter de teevee: ‘Schatje, papa heeft zo hard gewerkt. Hij moet even rustig zitten.’ Als het kind met zijn tekening tenslotte bij het buurjongetje belandt, roept die: ‘Bah, wat een lelijk ding!’ Waar is de aandacht voor het kind dat men heeft gewild?”

© Emile Schra

error: