Dagboek van een schotsenspringer

door EMILE SCHRA

DAGBOEK VAN EEN SCHOTSENSPRINGER

Herman van Veen – Portret van een veelzijdig kunstenaar                                        Nieuw Amsterdam Uitgevers 2015 [fragment p 137-159]

Foto: Casper van Aggelen

over werk en werkwijze; beelddenken, dagboektheater en het ideaal van de non-vibratovoorstelling; over 3 onverwachte emmers confetti en 10.000 pingpongballen; over het samenwerken met collega’s en het overspringen van schots op schots

Rond 1980 lopen Toon Hermans en Herman van Veen elkaar tegen het lijf in het Londense Hilton Hotel. Toon Hermans is er langere tijd gast. Ze drinken een drankje in de bar, nadat de ober hen zonder nadere uitleg een blad heeft voorgezet met drie flessen whisky en vierentwintig lege glazen. Dan vertelt de oudere entertainer aan de jongere hoe hij aan zijn voorstellingen werkt. Hij legt uit dat hij met niks begint. Zo’n show, vertelt hij aan Van Veen, die de ontmoeting beschrijft in zijn autobiografie, is de eerste weken of maanden niet om aan te zien. Door de wisselwerking met het publiek komen de fratsen erbij. Op een gegeven moment staat het en dan blijft het ‘mathematisch’ staan, aldus de oudere meester. Dan is er geen ademhaling meer die varieert en past alles perfect in elkaar: ‘Dan is het bijna niet meer voor verbetering vatbaar durf ik te zeggen. Want dat heb ik niet zelf gemaakt, dat is tot stand gekomen door én met het publiek.’                              

Wat Van Veen direct herkent in Hermans’ beschrijving, is de grote rol die het publiek speelt bij de ontwikkeling van de voorstelling. Maar de wegen lopen uiteen als Hermans het heeft over de puzzelstukjes die avond in, avond uit, één of twee seizoenen lang, op exact dezelfde manier in elkaar dienen te worden gepast. Dat is niet de theaterpraktijk van Van Veen.

‘De wijze waarop Herman aan zijn shows werkt, wijkt nogal af van hoe dat doorgaans gebeurt,’ vertelt gitariste Edith Leerkes. Zij werkt sinds 1997 aan de optredens mee als vaste muzikant. ‘Wij maken nooit in één keer een nieuwe voorstelling, zoals dat bij de meeste anderen het geval is. Die gaan zes weken achtereen repeteren. Herman heeft meteen de draad met de mensen nodig. Dat bepaalt heel veel méé.’ Hij repeteert misschien een dag met de musici. Zeker als je met verscheidene muzikanten bent, moet je een beetje dezelfde kant op lopen, anders wordt het een zootje. Daarna beginnen ze meteen met de voorstellingen. Elke namiddag vóór de show is er een soundcheck. Oorspronkelijk is die bedoeld als middel voor de technicus om de geluidssterkte van instrumenten en microfoons op elkaar af te stemmen, maar Herman is de soundcheck op den duur gaan gebruiken als een minirepetitie. Een uur lang wordt er gewerkt aan wat de avond daarvoor minder goed ging en worden eventuele nieuwe nummers opgepakt. Na de voorstelling wordt alles geëvalueerd, tegenwoordig meestal door Van Veen en Leerkes in de auto op weg naar huis of ’s nachts in de bar van het hotel. De laatste tijd is er ook ruimte voor de inbreng van de jonge muzikanten met wie wordt gewerkt. Die komen vaak met heel andere dingen dan de oudere garde. ‘Dat is prachtige voeding voor ons. Pokon,’ aldus Edith Leerkes.

Erik van der Wurff stelt het scherper. Volgens hem is een programma bij Van Veen nooit ‘nieuw’. Het is een bal die voortrolt, heel bewust. In het begin, vertelt hij, werkten ze met een première, maar daar zijn ze mee gestopt. Aan een première zit je namelijk vast. Bovendien, als je een slechte première hebt, heb je een slecht seizoen. Hoe ontwijk je dat? Door jezelf niet meer het keurslijf op te leggen dat op de première volgt. Het is handig voor de pers, meer niet, zegt Van der Wurff. Je krijgt dan reacties als: ‘Prachtig programma, maar waarom deden jullie niet dát? En waarom ontbraken die en die liederen?’ Volgens Van der Wurff gaat het dan meer om de dwangneuroses van een journalist.  

Volgens hem speelt er ook een veel meer praktische factor mee bij de keuze om niet met ‘nieuwe’ programma’s te werken. Op den duur zijn ze namelijk steeds internationaler gaan opereren. ‘Dan heb je een Nederlands programma dat je in Duitsland wilt gaan spelen. Je probeert het Nederlandse programma in Duitse zalen uit, maar dat blijkt niet helemaal te werken. Eenderde moet worden geschrapt en vervangen door wat anders, door iets wat je nieuw moet schrijven. In Vlaanderen hetzelfde. Vlaanderen is geen Nederland. Dus komen er Vlaamse invloeden en bijdragen in het programma terecht.’ Op die manier is er voor tweederde een nieuwe voorstelling ontstaan als je later weer naar Nederland terugkeert. Maar tegelijkertijd is er een publiek dat om de oude successen roept. Volgens Van der Wurff wordt het je als artiest vaak kwalijk genomen als je met oude successen komt. Maar het publiek wil niet anders. Het publiek wil herkenbaarheid. Toen Herman eind 2012 met een verzoekprogramma in Carré stond, bleek hoe graag het publiek dingen van veertig jaar terug wilde horen.

Herman van Veen weet nog goed hoe hij ooit bij de Haagse Comedie tijdens de repetities zat te kijken naar Paul Steenbergen, Ko van Dijk, Guido de Moor en de andere spelers. Hij heeft er veel opgestoken van de manier waarop keuzes worden gemaakt, zegt hij. ‘Maar al die acteurs zag ik als levende marionetten van de regisseur en de schrijver: “Kijk jongens, dit hebben we gelezen en dat gaan we nu zo inkleuren.” Dan heb je als acteur niet zo heel veel te willen. Dat is totaal wat anders dan wat ikzelf ben gaan doen.’ Zijn eigen voorstellingen liggen nooit volledig vast en passen zich aan de omstandigheden aan. Als zijn moeder vlak voor zijn optreden is overleden of als hij voor de derde maal vader van een kleinkind is geworden, creëert hij daarvoor ruimte in het programma. 

Om die reden heeft Van Veen het liever niet over een ‘voorstelling’. Dan denk je dat het gaat om iets wat af is, iets wat ‘staat’. Maar hij speelt geen toneelstuk. Liever noemt hij het een ‘speelbare avond’. Die speelbare avond wordt alleen maar speelbaar als die ‘klopt’ met wat er in het hier en nu gebeurt, met wat nu relevant is. Met andere woorden: hij vertelt wat hem nú bezighoudt aan de hand van nieuw, nog te maken en oud materiaal. Met alles wat helpt om het beeld van vandaag dat hij zoekt, vorm te geven. Waarom dat zo belangrijk is? ‘Omdat ik denk dat het ertoe doet, voor mij en mijn omgeving, mijn publiek. Daar zit mijn passie.’

In een interview met Trouw uit 2011 verkondigt hij diezelfde visie op het tijdelijke in zijn vak door het begrip ‘dagboektheater’ te introduceren. Hij vertelt dat hij alles in het leven vanuit een zekere rust en kalmte probeert te doen. Als een gestrest persoon ziet hij zichzelf niet. ‘Maar vanaf vier uur ’s middags ben je me kwijt. Dan ga ik naar de voorstelling toe. En vooral: beslissen wat ik ga spelen.’ Hij legt uit dat hij een dramaturgie heeft, een idee van hoe hij iets wil vertellen. Daarbinnen is elke verandering mogelijk. Zijn voorstellingen hebben het karakter van een dagboek. Ze gaan over vandaag. Dat houdt nooit op, zegt hij in het interview. ‘Ik wil in het moment zitten. Kan ik iets wat ik vanochtend in de krant las op zo’n manier verwerken dat het erin past, zonder dat het politiek wordt?’ Tijdens de soundcheck beslist hij: vanavond spelen we dat én dat én dat. Daar zitten dingen bij die bekend zijn, maar ook dingen die nu nog niet bestaan. Die hij nog moet uitleggen. Soms zijn er verzoeken van het publiek die via de mail zijn binnengekomen. ‘Ik kan en wil niet anders werken. Het geeft telkens een verandering waardoor alles eromheen ook weer een andere betekenis krijgt.’ 

Als performer neemt Van Veen de vrijheid om, zoals hij het noemt, de ‘meest actuele voorstelling’ te spelen die maar mogelijk is. In feite is het lastminutetheater, hetgeen in de praktijk betekent dat geen voorstelling bij hem hetzelfde is. Het voortdurend wijzigingen aanbrengen als dat het resultaat op dát moment ten goede komt, is een principe dat Van Veen volgens Kick van der Veer en Jaap Bakker, samenstellers van de bundel songteksten Opzij, opzij, opzij, ook toepast op zijn liedteksten en heruitgaven van zijn publicaties. Zij wijzen erop dat Herman veel schaaft en kneedt aan zijn teksten. Teksten van anderen schrijft hij vaak ‘naar zich toe’ en soms brengt hij na jaren nog wijzigingen aan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de actualiteit. De samenstellers: ‘Dat maakt dat wij vaak stuitten op liedregels die verschilden van eerder gepubliceerde versies.’ De allerlaatste versie moet de beste tot dan toe zijn. Dit voortdurend bezig zijn met het ontwikkelen van zijn werk, maakt het hier-en-nu-medium theater zo geschikt voor de spring-in-’t-veld die Van Veen is. Het verklaart mogelijk ook het debacle aan het begin van zijn carrière met grootschalige televisieshows en zijn latere worstelingen met het medium film. Het mooiste beeld kan morgen immers nóg beter! 

Foto: Maarten Ederveen

Dat de shows van Van Veen voortdurend evolueren en er ruimte blijft voor nieuwe ideeën en invallen, is Willem Flantua al te goed bekend. Hij is als chauffeur en productieleider jarenlang on the road met Van Veen. Hij schetst hoe programmawijzigingen in hun werk kunnen gaan. Als Herman op een gegeven moment voor tachtig procent zijn programma heeft staan, gaan ze draaien. Maar in die twintig procent zit de ruimte voor evolutie. Zo kan hij op een dag aan Van der Wurff een tekst laten horen, waarna de laatste er iets bij componeert en er een lied ontstaat. Vervolgens verdwijnt er een oud lied uit de voorstelling en komt het nieuwe erin. Maar dat kan volgens Flantua ook weer aanleiding zijn voor het gebruik van nieuwe rekwisieten of een aanpassing van het lichtplan. Zo blijft het programma voortdurend langzaam veranderen.

Flantua zit sinds 1985 met Herman in de auto. Ze komen aan in een vreemde, Duitse stad. Hij heeft vooraf getankt. Ze hebben nog geen navigatiesysteem, dus heeft hij de routes door de stad uit zijn hoofd geleerd. In één keer kunnen ze naar het hotel en van daaruit naar het theater rijden. Maar dan roept Van Veen plotseling: ‘Je moet nog even drie emmers met confetti kopen. Ik heb een geweldig idee.’ Ga er maar aan staan, zegt Flantua.

Een andere keer vertrouwt Herman hem in de auto zijn plannen toe over een nieuwe act: ‘Ik heb iets prachtigs bedacht, moet je luisteren. Ik sta midden op het toneel. Ik doe zus en zo en dan vallen er plotseling vanuit een reusachtig net tienduizend pingpongballen naar beneden. Hoe vind je dat?’ Flantua, op dat moment achter het stuur, vraagt alleen: ‘Wie raapt daarna die ballen op? Weet je wel waar die allemaal naartoe kunnen rollen?’ Herman is geïrriteerd. Zit de zakelijke leiding hem niet op zijn nek over geld, dan zit een ander moeilijk te doen over wie de pingpongballen opraapt! Als een kunstenaar praktisch en in geld moet denken, komt er nooit een voorstelling van de grond. Uiteindelijk wordt er in de show één pingpongbal gebruikt.

Voordat zo’n voorstelling bij Herman staat, weet Flantua, is er veel gezoek aan voorafgegaan. Maar ook als de show eenmaal loopt, geldt dat het nooit tweehonderd keer lang dezelfde voorstelling blijft. Als Freek de Jonge of Youp van ’t Hek hun show hebben staan, dan stáát-ie er tweehonderdmaal. De lichtman of volgspotter weten precies wanneer ze weg kunnen om te plassen. Bij Van Veen ligt dat nooit vast. Die houdt je altijd alert. ‘Hij kan zomaar de zaal in lopen naar een kind dat is gaan huilen. En o wee als die volgspot er dan niet is. Of hij verbindt iets wat hij die ochtend in de krant heeft gelezen met een nummer dat hij gaat zingen. Het kan zijn dat hij bij de soundcheck het programmadeel van vóór de pauze verwisselt met dat erna. Of dat hij een nieuw lied zingt dat diezelfde dag is ingestudeerd. De rekwisieten die een jaar langs links liggen, wil hij opeens rechts hebben liggen. Natuurlijk worden zulke veranderingen vooraf met iedereen goed afgesproken.’

Flantua herinnert zich een voorval tijdens repetities met het Harlekijn Danstheater in de schouwburg van Tiel. Dat is in 1979, als de grootschalige muziektheaterproductie Onder water in elkaar wordt gesleuteld. Ze zitten ’s nachts na afloop om half een in de kantine. Op zo’n moment zijn er altijd mensen met een intelligente opmerking: ‘Je zou het bijvoorbeeld ook kunnen doen met van die grote dobbelstenen.’ Op een gegeven moment zegt Van Veen tegen Flantua als productieleider: ‘Willem, morgen om elf uur wil ik drie van die grote dobbelstenen. En als ze van pluche zijn, dan geel.’ Je moet nooit tegen Herman zeggen dat iets niet kan, weet Flantua. Je moet altijd zorgen dat je iets vindt wat in de buurt komt, zodat hij ermee kan repeteren. Maar het kan gebeuren dat als je de dag daarna volgens opdracht het toneel op loopt met iets in het geel, Herman roept: ‘Ja, dat bedoel ik. Maar dan in het rood met witte stippen.’ De jongens van de techniek hebben soms helemaal blauw gelegen. Het waren vaak absurde opdrachten, vertelt Flantua. ‘Maar Herman was aan het zoeken naar een juiste vorm voor de voorstelling.’

Al zijn medewerkers bevestigen dat de concrete invulling van Hermans shows steeds aan verandering onderhevig is. Zijn voorstellingen zijn opgebouwd als een mozaïek. Je kunt er een stukje uithalen en er wat anders voor in de plaats brengen. Dat is de vrijheid. Vervolgens kan de zaak per mozaïekstukje globaal ofwel tot in de details zijn vastgelegd. De meeste nummers die er voor een bepaalde avond staan gepland, liggen qua mise-en-scène en beweging in grote lijnen vast. Dat is logisch, want er zitten mensen achter de licht- en geluidsknoppen. Die moeten weten waar Van Veen naartoe loopt. Ook voor de anderen op het podium ligt de zaak globaal vast.

Maar soms loopt er op het toneel iets fout of gebeurt er iets onverwachts in de zaal. Muzikant Hans Koppes herinnert zich een voorstelling waarbij een kind in de zaal zat: ‘Dat hoorden we aan het lachje, een kinderlach. We speelden in een theater met een balkon. Herman was toen nog erg lenig, sprong het podium af en klauterde op de een of andere manier het balkon op waar die lach vandaan kwam. Daar begon hij voor dat kind een liedje uit een aantal shows terug te zingen. Daar moet je als muzikant soepel op kunnen inspelen.’

Anderzijds is Van Veen vooral aan het begin van zijn carrière geneigd om alles in houding, beweging en mimiek zoveel mogelijk en tot in de details vast te leggen. Daarbij spelen ongetwijfeld zijn klassieke opleiding en een mate van onzekerheid als jeugdige performer een rol. Maar ook veel later legt hij bepaalde nummers nog tot in de details vast. De Duitse journalist Wolfgang Veit vraagt in 1989 hoe de Boris Becker-tennisact tot stand is gekomen, volgens hem een van de hoogtepunten uit de show Bis hierher und weiter. In dat nummer, ook veelvuldig in Nederland gespeeld, ziet de toeschouwer een tennisspeler in slowmotion een spannende tenniswedstrijd spelen waarbij iedere beweging, reactie en emotie minutieus wordt uitgebeeld.

Veit wil weten of er ruimte is voor improvisatie of dat alles choreografisch vastligt. Volgens Van Veen is alles vastgelegd, anders gaat het niet. Maar het is niet zozeer een kwestie van doen, maar van denken. ‘Als ik repeteer, “denk” ik de repetitie. Met andere woorden: ik zie mezelf repeteren. Ik kan in een lege zaal gaan zitten en drie uur lang naar een leeg podium kijken. Dan projecteer ik mezelf op dat podium en zie ik mezelf van links naar rechts bewegen. Dat is voor mij een theaterrepetitie.’ Voor zijn optreden neemt Van Veen vaak alle handelingen in de voorstelling in stilte even door. Het voornaamste gebeurt ‘in je kop’, zegt hij. Net als bij een piloot die niet weg kan voor hij zijn lijst van honderd heeft gecheckt. ‘Als ik op dat moment dingen oversla, vergeet ik ze ook subiet in de voorstelling.’

Denken in beelden is een belangrijke motor en voedingsbodem voor Van Veens theaterwerk. De impact van zijn liedjes heeft volgens hem vooral te maken met visualisatie. Beelden in zijn eigen hoofd worden aangewakkerd door wat hij zingt en vervolgens vullen die beelden op hun beurt de taal. Het komt er vooral op neer dat hij voor zich moet zien wat hij zingt: ‘In het lied “Iemand zal de was ophangen, iemand zal de sokken rollen” zie ik soms mijn oma, mijn tante, mijn moeder, soms mijn dochter die sokken oprolt. Of een beeld uit een film die ik in de jaren zestig heb gezien met iemand die sokken staat te rollen. Als ik zing over de buurvrouw heb ik die vrouw duizenden keren gezien in tal van kledingstukken en situaties. Als ik over haar zing, weet ik vooraf niet hoe zij op mijn netvlies zal verschijnen. Ik zing en krijg telkens een andere story over haar te zien. Maar één ding staat vast: als ik haar niet voor me zie, zal mijn lied niet werken. Voor mij is zingen: cinema, maar dan in gedachten. Zo werk ik al mijn hele leven.’

Volgens Herman kwam hij, toen hij jong was, moeilijk uit de wereld in zijn hoofd. Wat daar aan beelden rond krioelde, kon hij nog niet transporteren in een vorm. Nu wel. Maar daar is de nodige concentratie voor nodig. Hij zingt vaak met gesloten ogen om zich te kunnen concentreren op het vertalen van die beelden. De kunst is om een evenwicht te vinden tussen dat wat zich in zijn hersenen afspeelt, de plek waar hij staat en de mensen die er zitten. Dat het een niet het ander overheerst, zegt hij. ‘Lang leve het zaallicht dat uit is en dat voorkomt dat je te snel bent afgeleid.’

Dat die concentratie soms toch onderuit kan gaan, blijkt tijdens een optreden in 1973. Van Veen krijgt tijdens het laatste nummer voor de pauze een black-out, nadat hij een blaartje op zijn vinger heeft ontdekt dat hij kort daarvoor heeft opgelopen: ‘Ik wist het niet meer. Niet zomaar een minuutje maar wel een kwartier. Ik kijk naar mijn vinger, die doorgeprikte blaar, en herinner me een vreemde droom: dat de zaal vol mensen zit die geen ogen hebben. Mensen met alleen een voorhoofd, een neus en een mond.’ Van Veen raakt volledig van slag en de pauze wordt vervroegd ingezet. Ook in een talkshow met Jeroen Pauw, eind 2014, komt de rol van concentratie ter sprake. Er wordt een oud televisiefragment getoond met Herman na afloop van een van zijn eerste Carré-voorstellingen. Een kapotte gulp heeft hem tijdens de voorstelling nogal in verwarring gebracht. Op Pauws vraag of kleine dingen hem nog steeds dwars kunnen zitten, antwoordt hij bevestigend. Er zijn altijd zenuwen voor aanvang van de voorstelling, omdat je de omstandigheden nooit helemaal onder controle hebt. Van Veen: ‘Ik heb weleens meegemaakt dat er op de eerste rij een gast zat in een wit pak. Zijn vrouw naast hem was ook in het wit. Dat leidde enorm af.’

Hoe legt Herman van Veen eigenlijk het liefst contact met zijn publiek in de zaal? In een interview uit 1989 met Bühnenkunst heeft hij het over het projecteren van beelden. Hij legt uit dat als hij op het toneel staat een bal projecteert, een bol met miljoenen gaatjes in de ruimte. Die projecteert hij over het publiek heen. ‘En dan laat ik het als een douche naar beneden regenen. Ik trek aan een touw en dan klatert datgene wat ik met behulp van woorden en beweging denk, de zaal in. Iedereen moet ik besproeien, ik mag er niet één vergeten.’ Iedereen afzonderlijk wil hij in zijn bewustzijn opnemen. Maar tegelijkertijd speelt de hele avond zich steeds tussen vier ogen af. De hele voorstelling vindt plaats tussen twee personen. Dat gaat bij toerbeurt, maar de toeschouwer weet: nu komt hij weer in míjn richting. ‘Het is mijn concert.’

Voor een echt theaterpubliek en op de vloer van een professioneel theater staat Van Veen voor het eerst in januari 1967. Die maand geeft hij samen met compagnons Laurens van Rooyen en Marijke Bosma een serie van vier optredens in de Blauwe Zaal in Utrecht. Sindsdien zijn er ruim zesduizend voorstellingen gevolgd in grote en kleine theaters verspreid over de hele wereld. Is er een ontwikkeling in de manier waarop hij de aandacht van de toeschouwer probeert vast te houden?

Uiteraard zet hij uiteenlopende middelen in. In 1975 stelt hij vast dat dat muziek, beweging, tekst is voor hem. Maar vooral de beweging is belangrijk. Hij kan in een handgebaar vaak veel meer kwijt dan met taal in een jaar, zegt hij. Hij kan door een bepaalde ‘kramp’ of door een bepaalde ‘ontspanning’ de zaal negenhonderd zwanen laten zien of 56.000 edelherten die schichtig in het bos verdwijnen. ‘Dat is een soort toveren.’ De beweging van een hand is natuurlijk wat anders dan een zich in het zweet werkende performer die over het toneel heen racet met dribbelpasjes, pirouettes en eindeloos herhaalde groteske bewegingen. Maar beweging blijft ook nu hij in zijn seventies is aanbeland een handelsmerk van hem.

Een van de inzichten die hij in de loop der jaren heeft opgedaan, is dat hij het gebruik van beweging en stem zo eenvoudig mogelijk moet houden. Het gaat erom dat je wanneer je iets zingt, vertelt of schrijft, de grootst mogelijke ruimte probeert te creëren voor diegene die het hoort of leest: ‘Tegenwoordig noem ik dat waar ik naar op zoek ben “de non-vibratovoorstelling”. Je probeert als kunstenaar zo min mogelijk in te kleuren, zo min mogelijk te interpreteren, zo min mogelijk een standpunt in te nemen. Mijn eigen emotie was vroeger prominenter aanwezig dan nu. Ik liet me meeslepen door mijn eigen tragiek, mijn eigen verdriet, vreugde of onbegrip. Goh, hoor ’s wat mij is overkomen. Daar heb ik nu veel meer controle over. Ik zie enkel beelden voor me. Voor de rest laat ik taal en muziek zoveel mogelijk voor zichzelf spreken.’

Dat is door de jaren heen zijn uitgangspunt geworden. Dat is wat hij ook aan barokmuziek zo mooi vindt: die noten waren toen ook non-vibrato, egaal. In Van Veens woorden: ze lieten die buikjes van die violen horen zonder dat de violist daar toon aan gaf. De snaren en de kast en de manier waarop er werd aangestreken gaf de dialoog. Maar de romantiek met de individuele invulling was natuurlijk óók prachtig, zegt hij. ‘Het allermooiste is als je het hele arsenaal kunt bedienen en kunt kiezen: dit kleur ik wél in en dat niet. Die keuzes komen met de jaren. Je weet eerst niet van andere keuzes omdat je de reis nog niet hebt doorgemaakt. Met het geluid echter dat ik van nature heb, het timbre en de warmte van mijn stem, is dat allemaal niet eenvoudig. Ik heb nogal een stem die inkleurt. Die staat regelmatig in de weg.’

Het streven van vrijwel iedere kunstenaar is dat zijn werk de toehoorder of toeschouwer in beweging zet en een emotie oproept. Voor sommige kunstenaars geldt: liefst een zo groot mogelijke emotie met behulp van zo min mogelijk middelen. Van Veen herkent zich in wat de Franse filosoof en schrijver Denis Diderot ooit over acteren vaststelde: dat een acteur op het toneel nooit dient te huilen. Zijn taak is het om het publiek in de zaal aan het huilen te brengen. Van Veen: ‘Dat ben ik hartgrondig met hem eens, maar ik kan het alleen maar beamen vanuit de ervaring. Als ikzelf dat hele proces niet had doorgemaakt, was ik niet bij dat inzicht van nu uitgekomen.’ Als je meester-violisten of meester-pianisten op hoge leeftijd hoort spelen, zegt hij, is hun spel vooral zo overtuigend omdat het uit hun eigen lange leven is gedestilleerd.

Van Veen confronteert zijn publiek met zijn geheel eigen belevingswereld. Hij ziet daarin geen enkel probleem. Als je als straatzanger op Washington Square of in Central Park gaat staan, vindt hij, moet je je aanpassen aan het publiek. Maar de mensen die naar het theater gaan, zijn juist op zoek naar een nieuwe ervaring. ‘Een straatzanger moet in de werkelijkheid van het publiek stappen, ik wil dat het publiek mijn werkelijkheid binnenkomt. Daarom zijn mijn shows voornamelijk autobiografisch. Hoe persoonlijker je bent, hoe unieker je voorstelling is en hoe meer kans je hebt om echt iets aan het publiek over te brengen.’

Hoewel hij toegeeft dat zijn optredens een fantastische manier zijn om te musiceren, is het in de eerste en laatste plaats ‘een manier om rechtstreeks met mensen te kunnen communiceren’. Het is voor hem een mogelijkheid om zijn angsten, frustraties en hoop concreet met anderen uit te wisselen. Per avond helpt hij misschien drie mensen, alleen maar door zich te uiten. ‘Dat ik net zo bang in het donker ben als Jan in de zaal. Alleen al het feit dat Jan zich herkent, maakt de voorstelling tot iets van belang, voor hem zowel als voor mij. Dan zijn we tenminste met ons tweetjes.’ 

Daarnaast draait het om de mens die zich wil manifesteren, benadrukt Van Veen. Hij ziet het zo: de ene mens heeft een dwingende behoefte de ander van zijn bestaan te laten weten. ‘Je kunt ook zeggen: je wilt bemind worden. Ik vind het essentieel dat mensen zich uiten. Ik hoop door veel van mezelf te vertellen dat ik die mensen kan injecteren om dat ook te doen.’

Op het toneel staan en iets vertellen aan mensen die naar je willen luisteren, dat is het allermooiste wat er bestaat, aldus Herman van Veen. Op het toneel bestaat niets anders dan de hier-en-nu-werkelijkheid. De wereld buiten het theater kan even worden vergeten, en niet langer buitelen je dagelijkse gedachten over elkaar heen. Het bestaan op het toneel neemt het stuur over. Het is een vrijplaats waar het heel rustig is. Van Veen: ‘Ik ben maar zelden gelukkiger dan daar. Soms zing ik een noot, een zin of een stuk waarbij ik aan de mensen die ernaar luisteren en aan mezelf merk: dit is precies wat ik zo graag wilde vertellen.’ Het geluksgevoel dat hij beoogt, is een onuitsprekelijke vrede, de totale rust in muziek. Je ziet het bij muzikanten, dirigenten, instrumentalisten. Je ziet de vrede erin komen als het klinkt zoals je hoopte dat het zou klinken. Daar ben je steeds naar op zoek, zegt hij, naar een goeie schwung, zoals een skiër. ‘Als dat lukt, dat is geluk!’

Iedereen die met Herman samenwerkt of heeft samengewerkt en gevraagd wordt hem te typeren, heeft het over zijn enorme drive en enthousiasme. Dankzij die gedrevenheid bereikt hij dingen die anderen voor onmogelijk houden. In een Elsevier-interview uit 1975 geeft voormalig manager Maks van Tuil een karakteristieke omschrijving van Hermans werkdrift: ‘Ik vergelijk hem met een krachtcentrale die 24 uur per dag in werking is. Zijn werktempo ligt zo krankzinnig hoog dat sommige medewerkers er niet altijd tegenop kunnen. Als hij eenmaal iets begint, zet hij door.’ Pianist Erik van der Wurff over de beginjaren: ‘Toen Herman begon met Harlekijn, vroeg ik me af of dat wel kon. Maar hij is zo enthousiast dat hij de dingen meestal weet door te drukken. Op een dag riep hij dat hij een eigen platenmaatschappij wilde beginnen. Ik dacht dat het hem naar het hoofd gestegen was. Maar een paar maanden later was die maatschappij er.’

Tekstschrijver Rob Chrispijn herinnert zich een voorval uit de begindagen van het nieuwe platenlabel Harlekijn Holland. Hij was een keer bij een speech van Herman voor een aantal keurige Polydor-directeuren. Een jongen van vijfentwintig die zelf geen cent bezat, maar die met zijn verhaal iedereen meesleepte en tienduizend gulden loskreeg. Die gaf hij voor een deel aan Chrispijn om er een interessante platenstal met nieuwe jonge muzikanten mee op te zetten.

Adriaan Verstijnen noemt in 2014 nog steeds een van Hermans sterkste kanten, het feit dat hij voor de volle honderd procent in iets kan geloven. ‘Als hij iets wil, doet-ie het. Hij krijgt geen subsidie, gaat naar Frankrijk om een aantal voorstellingen te spelen, geeft een ton uit. Het is voor hem irrelevant of hij winst of verlies maakt. Daarom heeft hij ook altijd moeite gehad met mensen van het financieel management. Hij maakt het boek Een ogenblik over zijn tuin, omdat hij dat leuk vindt. Daar kun je positief of negatief over denken. Als je zonodig een boek over je eigen tuin wilt maken, doe dat dan, denk ik dan. En hij doet het. Dat vind ik indrukwekkend.’

Hoe het is om altijd tegen de rug van de frontman te moeten aankijken, vraagt Matthijs van Nieuwkerk op 14 mei 2013 aan Erik van der Wurff. Het antwoord: ‘Als ik naar zijn billen kijk, weet ik hoe ik moet spelen.’ Van der Wurff geeft begin 2014 aan dat hij en Herman elkaar nog steeds inspireren, al is de frequentie en intensiteit van de samenwerking de laatste jaren teruggelopen, mede vanwege Van der Wurffs ziekte. Op de vraag van wie de eerste impuls komt bij een nieuw nummer, kan hij geen eenduidig antwoord geven. De ene keer gaat het zus, de andere keer zo. Toen ze begonnen, hadden beiden weinig kaas gegeten van muziek schrijven. Het was een wisselwerking, vertelt hij. ‘Je ging bij elkaar zitten. Herman had twee regels tekst, die las hij en dat maakte bij mij iets los waardoor ik begon te spelen. Waarop hij reageerde door een derde en vierde regel te schrijven. Over en weer.’

En Van der Wurff heeft zich nooit inhoudelijk met de tekst beziggehouden. Zijn reacties waren nooit gericht op inhoud, maar altijd op de klank. De klank brengt bij hem een emotie over. ‘Jacques Brel was vroeger een groot inspirator voor zowel Herman als mij. Maar ik verstond geen Frans.’ Hij heeft bewerkingen van zijn zangstukken gemaakt, waarbij hij puur intuïtief op Brels timbre heeft gereageerd. Als hij dan na afloop met een woordenboek die teksten vertaalde, dekte de vlag altijd de lading.

Een beeld kan misschien nog duidelijker maken hoe Van der Wurff de samenwerking tussen Van Veen en hem in die tijd zag. Als je de Loosdrechtse Plassen op gaat, vertelt hij, heb je een bepaald type boot nodig. Als je daarmee op de binnenwateren blijft, gaat het goed. Als je het IJsselmeer op gaat, wordt het riskanter. Bij slecht weer blijkt de boot misschien te licht. Maar je zult het niet in je hoofd halen met datzelfde ding de oceaan over te steken naar Zuid-Amerika. Waarom niet? Water is toch water? Nee, alles heeft te maken met de diepte van dat water. Wat Van Veen doet en iedereen die melodie-georiënteerd bezig is, is horizontaal werken: ik sta hier en wil daarnaartoe. Zij gaan met hun melodie of tekst de horizontale weg. Degene echter die zich met compositie bezighoudt, worstelt met vragen als: is het dit akkoord of dat? Doe ik daar iets met een tussenstem of met een tegenbeweging? Van der Wurff: ‘Ik tast als het ware de diepte van de oceaan af. Je krijgt dan twee lijnen die op elkaar staan. Waar ze elkaar kruisen, dat is het snijpunt waar je op dat moment met elkaar aan het werk bent.’

Hans Koppes heeft Van Veen in de tien jaar dat hij met hem heeft samengewerkt, leren kennen als ‘niet bepaald iemand van hetzelfde’. Na verloop van tijd wordt het voor Herman weer tijd voor wat anders. Volgens Koppes is hij niet vast te leggen. Hij blijft zoeken, onderzoeken en ontdekken. Permanent. Koppes: ‘Daardoor krijg je vreemdsoortige combinaties, waarvan je denkt als je ze op papier ziet: schiet toch op!’ Maar hij krijgt het toch voor elkaar, aldus Koppes. Van Veen is gigantisch creatief en productief. Maar daardoor neemt hij ook voortdurend risico en met name zijn medewerkers kunnen daar de dupe van worden. ‘Het kan positief of negatief klappen.’

Zijn onverwachte vondsten hebben hem vaak verbaasd, benadrukt Koppes. Van Veen maakte ooit voor het Wereldnatuurfonds een programma. De door hem bedachte bezetting van instrumenten leek een absurde combinatie. Maar het klonk geweldig: een blokfluit, het Matangi-strijkkwartet, een slagwerker, een percussionist, een harpiste, een kinderkoor, een tuba, een a-capellamannenkoortje. ‘Herman had de ideeën en iemand anders werkte ze uit.’ De muzikanten in die tijd hebben een grote eigen inbreng. De samenwerking met Van Veen is prettig en blijft spannend omdat de zaken nooit worden doodgerepeteerd.

Koppes: ‘Het werd even doorgenomen en voor het laatste stukje moest je zelf maar even goed luisteren en kijken wat er gebeurde. Dus je zat continu op het puntje van je stoel, want het moest wel allemaal kloppen en je wilde niet afgaan.’ Aan het programma wordt elke dag gesleuteld. Soms wordt zelfs het gedeelte voor de pauze na de pauze gezet en omgekeerd. Koppes staat, evenals de rest van de groep, altijd op scherp en is ’s ochtends nooit honderd procent zeker van het programma dat hij ’s avonds gaat draaien.

‘Absoluut waar,’ zegt Jannemien Cnossen, sinds 1998 actief in Van Veens theatershows als violist en zangeres. Je blijft altijd alert bij hem. En als het soms toch fout loopt, dan leer je daar alleen maar van. Cnossen: ‘Meestal vangt Herman de dingen in zo’n geval erg goed op. Dan zegt hij tegen het publiek: “Dit liedje bestond vanmiddag nog niet.” Hij neemt zelf vaak risico’s en daagt daardoor ook de rest uit.’ Ze vindt Van Veen zeer gedisciplineerd en streng voor zichzelf en daardoor ook voor zijn medewerkers: ‘Hij wil elke avond het allerbeste proberen te bereiken. Wat hij van jou verlangt, is dat jij ook op je toppen presteert. Hij kan er absoluut niet tegen als hij ziet dat je er niet voor gaat. Je moet met evenveel overgave werken als hijzelf.’

Jannemien Cnossen (1972) is niet de enige die in de laatste vijftien jaar heeft bijgedragen aan de verjonging van het muzikaal ensemble rondom Van Veen. Haar zus Maria-Paula Majoor (zang en viool) gaat eind 1999, ze is dan eenentwintig, mee op kersttournee door Nederland en Duitsland en keert daarna geregeld op projectbasis in de shows terug met het door haar opgerichte, klassiekgeoriënteerde Matangi Quartet. Van 2001 tot begin 2007 staat ook Wieke Garcia (zang, harp en percussie) op het podium met Van Veen en in het seizoen 2009-2010 is het de dan dertigjarige Oostenrijkse Dorit Oitzinger die tijdens de tournee Im Augenblick door Duitsland en Oostenrijk met zang, dans en vioolspel bijdragen levert. Bij Van Veens Nederlandstalige tournee in 2014-2015 is het aandeel van jonge muzikanten het meest zichtbaar: van de zeven zijn er vier onder de dertig jaar.

Als hij terugkijkt op de tien jaar bij Herman van Veen constateert gitarist Harry Sacksioni dat Herman, Erik van der Wurff en hij in die periode als een echte drie-eenheid hebben geopereerd. In die begintijd levert Rob Chrispijn de teksten aan, waarna het muzikale drietal verder aan de slag gaat. Gerepeteerd wordt er meestal in Westbroek, later in de theaters. Ieder heeft zijn eigen inbreng en tegelijk werken ze nauw samen.

Op een middag in 1977 zijn ze aan het repeteren voor een voorstelling als Herman opeens roept: ‘Ik vlieg, ik waggel en ik zwem, daar moet ik nog steeds muziek onder hebben.’ Sacksioni begint wat te pingelen, Van der Wurff komt met wat akkoorden, ze proberen verder en zo ontstaat het begin. Heel lang hebben ze gedaan over het middendeel. ‘Spetter, pieter, pater’ hadden ze nog niet. Dat hebben ze met zijn drieën zitten schrijven. Hoe kom je van couplet naar refrein? Van der Wurff legt wat akkoorden neer, Sacksioni voegt er een paar andere aan toe, Van Veen geeft met zijn stem de melodie aan. Het is zoeken en uitproberen. Heel vaak zijn zo, in wisselwerking met elkaar, de stukken ontstaan. Zijn tijd bij Van Veen typeert Sacksioni als een artistieke dag-en-nachtrelatie. Een geweldige tijd met veel hoogtepunten, zoals die keer in 1974 dat hij een van de eerste malen zijn solo ‘Meta sequoia’ speelt: ‘Ik wist niet wat me overkwam. Mijn ster begon te rijzen.’

Maar het kon ook anders. Een tijd later in Carré, ze hebben net de soundcheck gehad, wil Sacksioni naar zijn kleedkamer. Hoort hij de toenmalige bassist roepen: ‘O, daar hebben we dat kereltje dat elke avond de show steelt.’ En hij slaat hem zo in elkaar. Sacksioni lag languit op de vloer, zat onder het bloed. Ging in tranen naar Van Veen. Die zei resoluut: ‘Wat? Is dat gebeurd?’ En hij loopt direct op de bassist af en zegt: ‘Vanavond is je laatste avond met mij. Daarna ben je ontslagen. Ik ga morgen zoeken naar vervanging.’ Sacksioni: ‘Dat is Herman.’

Volgens de gitarist heeft Van Veen op het toneel alle tegenstellingen met elkaar verenigd: de clown, de tragicus, de poëet. Die tegenstellingen gelden ook voor Van Veens binnenwereld: ‘Herman is in staat om, ondanks de relatie die je met hem hebt, je te negeren. Als het hem zo uitkomt, zal hij niet met je in gesprek gaan, terwijl hij weet dat het heel belangrijk voor jou is. Tegelijkertijd, moet ik zeggen, zijn er weinig mensen die met zoveel talenten behept zijn als Herman en die dat ook zo kunnen botvieren. Hij wordt erin bevestigd en gewaardeerd en ik snap dat zoiets uiteindelijk iets met iemand doet. Ik geloof niet dat het hoogmoed is. En het gekke van alles is, is dat mijn respect voor hem er nooit minder om geworden is.’

Sacksioni meent dat Herman van Veen tegenwoordig in een levensfase zit waarin hij milder is en minder ego heeft te besturen. Na tien jaar mocht hij in zijn shows uiteindelijk twee solo’s spelen. Dat was toen héél wat voor Herman, zegt Sacksioni. En nu ziet hij Edith Leerkes het ene na het andere nummer doen. ‘Herman zal nu medewerkers om hem heen alle credits geven. Dat heeft hij vroeger nooit gedaan.’

Nard Reijnders, de Limburgse saxofonist en klarinettist die in 1975 de muziek voor de blazers schreef voor Joost Nuissl’s hit Ik ben blij dat ik je niet vergeten ben, heeft intensief met Van Veen te maken gehad. In de jaren tachtig vormt hij met Erik van der Wurff het uitgeklede muzikale ensemble dat Van Veen doeltreffend begeleidt. Reijnders: ‘In die jaren bracht Herman bij de soundcheck om 18.30 uur vaak wat schetsen voor een toekomstig lied mee. Dat repeteerden we een kwartier, twintig minuten, en ieder maakte z’n aantekeningen. ’s Avonds werd het lied vaak als toegift gespeeld. En Herman ging nooit op zijn bek! Dat kun je je permitteren met zo’n kleine bezetting.’ Volgens Reijnders hadden Van der Wurff en hij optimale vrijheid in de keuze van akkoorden, samenklanken en tegenmelodieën. Maar Van Veen bleef de onbetwiste artistieke leiding houden. Ze speelden zijn ‘handtekening’. De drie hadden intensief met elkaar te maken. Het was ook de tijd van Alfred J. Kwak, waarvoor Reijnders en Van der Wurff de muziek produceerden, arrangeerden en componeerden. Dat deden ze grotendeels onderweg tijdens hun Duitse tournee in 1989. Met zijn drieën stonden ze ook in grote buitenlandse theaters zoals Carnegie Hall, Olympia en de Queen Elizabeth Hall. Reijnders heeft alle buitenlandse optredens meegemaakt, van Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland tot aan de Verenigde Staten en Zuid-Afrika.

Hoewel Nard Reijnders in 2000 zelfstandig aan de slag is gegaan als muzikant, producent, arrangeur en componist, wordt hij regelmatig voor speciale Harlekijn-gelegenheden ingehuurd. Hij vindt het geweldig om af en toe weer mee te doen, zeker ook nu Van Veen met enkele jongeren werkt. ‘Harlekijn was ruim twintig jaar lang mijn nest. Herman was de vader van dat nest. Ik voelde me senang bij zijn geëngageerde manier van theater maken. Als ik nu weer binnenstap, heb ik binnen vijf minuten dat warme-nest-gevoel terug. Het gevoel dat je het samen doet en dat je iets maakt wat niemand anders doet.’

Foto: Peter Thomsen

Nadat Herman dertig jaar lang uitsluitend met mannelijke collega’s op de bühne heeft gestaan, is Edith Leerkes in 1997 de eerste vrouw die vast met zijn theatervoorstellingen verbonden raakt. Spoedig daarna volgen meer vrouwelijke musici. Volgens enkele oud-medewerkers is met de komst van Leerkes niet alleen de sound van Van Veens liedjes veranderd, maar is ook het aandachtspunt in de voorstellingen verschoven van de entertainer Van Veen naar Herman van Veen en Edith Leerkes. Van Veen lijkt een nieuwe fase in zijn loopbaan ingegaan.

Leerkes zelf is na de achttien jaar dat ze met Van Veen samenwerkt glashelder over hoe zij in die artistieke relatie staat: ‘Ik ben eigenwijs. Vanaf dag één was een aantal dingen meteen duidelijk. Voor de wereld ben ik de gitarist van Herman, maar zo voel ik dat zelf niet. Ik noem Herman vaak “mijn zanger”. Ik zie mezelf niet als zijn begeleider, wij zijn eerder vissen in eenzelfde school.’ Als Van Veen steeds zou dicteren wat zij moest doen, zou hij aan een andere gitarist een veel betere begeleider hebben, benadrukt ze. De terugtrekkende beweging die dat met zich mee zou brengen, daar heeft Leerkes niets mee. Nadat zij aan het Twents Conservatorium klassieke gitaar heeft gestudeerd, brengt ze enige tijd door in Spanje bij de Argentijnse leraar Ernesto Bitetti. Ze speelt vanaf 1981 bij verschillende muzikale ensembles in Nederland en wordt in 1987 lid van het Amsterdams Gitaar Trio. Het trio, dat onder meer muziek speelt van Bach, Scarlatti, Bizet en Prokofjev, maakt snel naam en geeft over de hele wereld concerten. In mei 1992 leert zij Van Veen kennen tijdens een jubileum bij Polydor. Van Veen wil een cd maken en een paar galavoorstellingen met gasten geven, mensen met wie hij iets heeft. Daar hoort het gitaartrio bij. Het trio begeleidt het lied ‘Suzanne’ in een bewerking voor drie gitaren en orkest en speelt ook een eigen stuk. Na afloop raken Leerkes en Van Veen in gesprek, wat het begin zal zijn van een lange werkrelatie.

Als Leerkes op 38-jarige leeftijd definitief voor Van Veen kiest, heeft zij met het gitaartrio een carrière van tien jaar achter de rug en is ze, naar eigen zeggen, tot wasdom gekomen. Veel mensen uit haar oude kring begrijpen niet dat zij de overstap maakt. Met haar klassieke techniek, haar leven met de klassieke gitaar, mooier kon ze het toch niet krijgen? Leerkes: ‘Het was een mooie maar strenge weg bij het Amsterdams Gitaar Trio. In Herman kwam ik iemand tegen bij wie het om veel meer ging dan alleen maar de noten.’ Dankzij Van Veen is ze gefascineerd geraakt door de zeggingskracht van taal. Inmiddels zingt ze ook en heeft ze een bescheiden soloprogramma, Etude Feminine. Van Veen is de aanstichter van die ontwikkeling geweest en zag iets in haar dat zijzelf niet zag.

Inmiddels is zij bij tal van andere projecten betrokken geraakt. Ze is zakelijk leider van Harlekijn Holland geworden en co-producent van alle cd’s die Van Veen maakt. Ze heeft meegespeeld op een cd met liederen van Schubert, Du bist die Ruh (1997), en vertolkt het titellied samen met Van Veen op speciaal verzoek van Willem Duys tijdens diens begrafenis in juni 2011. Verder is ze te horen op het schijfje dat Van Veen in 1999 met het Rosenberg Trio maakt en op vrijwel alle sindsdien verschenen geluidsdragers. Ze treedt samen met Van Veen op in een programma over de Joodse dichteres Selma Meerbaum-Eisinger. Een cd met op muziek gezette gedichten, Songs in the Distance, verscheen in 2011.

‘Je moet er goed tegen bestand zijn dat het in de samenwerking met Herman nooit om jou maar altijd om Herman draait,’ stelt de voormalige roadmanager Willem Flantua vast. Volgens hem moet je jezelf volledig weg kunnen cijferen, en hij spreekt uit ervaring. Jarenlang speelde hij figurantenrollen in de voorstellingen: de man in de regenjas, de bruidegom in het witte pak, Rambo of een sportcoach. Flantua: ‘Er waren momenten dat ik dacht dat ik het te goed deed. Dan kreeg ik reacties uit de zaal die misschien de aandacht van Herman wegtrokken. Dat werd achteraf door hem bijgesteld en dan kreeg ik te horen: “Willem, je bent geen acteur. Ik denk dat het handiger is als je je omdraait zodat je met je rug naar het publiek staat. Dan kan ik…” En dan wist hij het zo te vertellen dat het nummer juist veel krachtiger werd als ik met mijn rug naar het publiek stond. Daar had hij meestal ook gelijk in.’

De Duitse tekstschrijver en vertaler Thomas Woitkewitsch werkt sinds 1974 met Van Veen samen en heeft vrijwel al zijn teksten in het Duits vertaald. Hij wijst erop dat hij in de meer dan veertig jaar dat hij met Herman samenwerkt nooit ruzie met hem heeft gehad. ‘Dat komt in onze branche niet vaak voor!’ Hij brengt een ervaring onder woorden die vrijwel alle medewerkers van Van Veen herkennen: ze hebben zelden of nooit heftige aanvaringen met hem gehad of hem boos gezien. Het is Woitkewitsch bekend dat op een bepaald moment de samenwerking tussen Herman en zijn collega’s abrupt kan stoppen. Van het ene op het andere moment, althans zo lijkt het voor de betrokkenen. Het proces van afscheid nemen is zich dan blijkbaar al enige tijd in het hoofd van Van Veen aan het afspelen. Voor alle duidelijkheid, voegt Woitkewitsch eraan toe: ‘Een kunstenaar doet alles voor zijn werk. En als de samenwerking dan op zeker moment niet meer voldoet, heeft hij het volste recht daaraan een eind te maken.’

Rob Chrispijns teksten lagen Woitkewitsch goed. Hij kon ze goed vertalen. Chrispijn deed ook niet moeilijk als hij eens een keer een nieuw beeld bij het vertalen van zijn tekst gebruikte. Maar Van Veen en hij groeiden op den duur uit elkaar, zegt hij. Zoals ook Van Veen en Nard Reijnders, Harry Sacksioni en Laurens van Rooyen uit elkaar groeiden. Maar het heeft totaal geen zin om tegen Herman te zeggen: jammer dat Nard er voortaan niet meer bij staat. ‘Hij heeft het nou eenmaal zó in zijn kop,’ zegt Woitkewitsch. Ooit heeft hij tegen Van Veen gezegd dat iets meer slagwerk zijn werk meer ‘rocky’ zou maken. Daar zou de muziek commerciëler van worden en dat zou de verkoop van de platen omhoog kunnen stuwen. Maar nee, dat wilde hij niet. En nu ziet Woitkewitsch dat Van Veen meer percussie in de voorstellingen brengt. Prima, zegt hij. ‘Maar hij moet het blijkbaar zélf eerst ervaren of doormaken voordat hij zulke besluiten neemt.’

Woitkewitsch beschouwt Van Veen als een raskunstenaar. Hij sluit geen compromissen, niet ten aanzien van zichzelf en niet ten aanzien van anderen. Maar dat leverde vrij snel na de start van hun samenwerking wat fricties op, herinnert hij zich. Toen Van Veen ooit in Duitsland begon, was hij onzeker over de taal en gaf Woitkewitsch om die reden veel vrijheid bij zijn vertalingen: ‘Doe maar.’ Daarna wilde Van Veen steeds meer dat Woitkewitsch schreef en dacht zoals hijzelf. Maar dat werkte niet. ‘Ik vind het bijvoorbeeld moeilijk om metaforen te gebruiken en te vinden. Mijn stijl is er meer een van concrete wendingen. Het gevolg was dat Herman veel van wat ik in mijn vertalingen voorstelde niet heeft gebruikt. Het was te direct voor hem.’ Zo werkt het ook met zijn muzikale stijl, zegt Woitkewitsch. En natuurlijk heeft Herman een heel sterk ego. Hij zet door wat hij zelf voor ogen heeft. Simpel gezegd: als hij zachter, weker was geweest, had hij zeker niet het succes gehad dat hij nu heeft. ‘Het is authentiek. Degene die erop staat, is ook degene die erin zit.’

In de afgelopen halve eeuw heeft Van Veen een niet te stuiten productiviteit aan de dag gelegd. Uitgaande van een gemiddelde van honderdtwintig voorstellingen per jaar (volgens voormalig lichttechnicus Gerard Jongerius in de beginjaren zestien tot twintig optredens per maand) heeft hij zo’n zesduizend binnen- en buitenlandse theatershows gegeven in de talen Nederlands, Frans, Duits en Engels. Er zijn 175 elpees en cd’s verschenen in drie talen, bijna vijfentwintig dvd’s en zo’n zeventig boeken met verhalen, gedichten, impressies en herinneringen. Van Veen heeft toneelstukken geschreven, muziektheaterproducties, enkele films en televisieseries gemaakt en is behalve viermaal ‘fysiek’ eenmaal geestelijk vader geworden. De door hem bedachte eend, Alfred Jodocus Kwak, is dankzij de 52-delige tekenfilmserie wereldwijd een begrip geworden. Zijn stichtingen voor humanitaire doelen zijn met tal van binnen- en buitenlandse projecten verbonden.

De route die Herman in vijftig jaar tijd aflegt, verloopt hink-stap-sprongsgewijs en kent vele zijpaden. Hij heeft zich al direct aan het begin van zijn loopbaan laten kennen als een bijzonder veelzijdig fenomeen. Zoals Peter van Bueren het in die dagen kort en bondig formuleert: ‘Herman van Veen kan alles.’ Het lijkt er in de daaropvolgende decennia op alsof Herman voortdurend de geldigheid van die uitspraak onderzoekt, ook als hij niet in het theater staat.

‘Ik heb Herman ooit beschreven als een schotsenspringer die een bevroren rivier oversteekt,’ zegt Erik van der Wurff. Van de ene ijsschots springt hij over op de andere en weer op een andere. Zo haalt hij de overkant. Volgens de pianist begint Van Veen vaak iets met een klein clubje mensen en is er dan heel secuur in hoe het project moet gaan uitpakken. Vervolgens ontwikkelt het idee zich verder en verder totdat Van Veen denkt: dat zit wel snor. Zelf begint hij dan aan iets anders, terwijl de rest nog niet doorheeft dat hij op een andere schots is overgesprongen. Die zijn veel te druk bezig op hun eigen schots waar het werk nog lang niet af is.

Edith Leerkes herkent het door Van der Wurff geschetste beeld onmiddellijk: ‘Voor Herman is zingen zijn gezondheid. Het is voor hem een noodzaak. Maar los daarvan moet hij voortdurend nieuwe dingen maken. Of het nu gaat om een gedicht, een boek, een script, een schilderij of een vorm in het gazon. Is die bron eenmaal aangeboord, dan wil hij er nog wel aan werken, maar zijn wezenlijke interesse ligt alweer bij de volgende bron. Naar “af” zal hij in feite nooit op zoek gaan.’

© Emile Schra 2015 

Foto onder hoofdtitel: Danny van Kolck 

Foto: Anne Hamers
error: